De Akka kronieken deel 2

6. Herinneringen.

Het boek Nederlandse Jachten 1875 – 1975, geschreven onder redactie van Elisabeth Spits, conservator scheepsmodellen, technische tekeningen en schepen van het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam geeft een verrassend beeld van mijn zeilverleden. In het bijzonder is dit het geval in het hoofdstuk over de Gebroeders Kroes omdat ik van 1955 tot 1977 bij hen aan de steiger heb gelegen. Eerst met een 22m2, later met een Rivierenklasse, een Boemerang, een vissermanschouw met midzwaard en tenslotte met een kajuitschouw. De Boemerang en kajuitschouw waren ontwerpen van Gait Kroes, de vissermanschouw was ontworpen door Thibaut. Deze schouw, de Korte Metten, was ooit eigendom van de ook in Drascombekringen bekende Siep van Hulst, destijds notaris te Lemmer. Hans Vandersmissen noemt hem nog in zijn historisch overzicht van de Drascombe.

Zo kom ik op zijn Berichten aan Drascombevarenden artikel van 28 december 2007 waarin hij ons op amusante wijze het verschil laat zien tussen het ‘gedoe’ met kleine bootjes en caravanvaren. Voor mij is zijn verhaal een confrontatie met mijn zeiljaren in de tijd van de houtbouw. Hij houdt als het ware een pleidooi voor het zeilen en varen in mijn jonge jaren. Elisabeth Spits en Hans Vandersmissen maken veel herinneringen los. Ik wil proberen enkele daarvan te verwoorden.

Stelt u zich eens voor dat u op een mooie zomeravond bij mij in de kuip van de Akka zit, voor anker ergens in de westhoek van de Grevelingen. Ik vraag of u een blauw handje wilt drinken en daarmee belanden we meteen in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Als je van Zwartsluis naar Giethoorn rijdt of vaart, kom je bij een brug die je van de bakboord- naar de stuurboordzijde van het vaarwater brengt. Dat punt heet De Blauwe Hand, of het is de naam van het aldaar staande café. Volgens mijn zegsman werd in dat café brandewijn met bruine suiker geserveerd en dat drankje kreeg de naam blauw handje. Ik had geen reden om aan dit verhaal te twijfelen want het werd me verteld op onze eerste tocht door Blokzijl, toen we in De Groene Weide pannenkoeken met boerenjongens wilden eten. De eigenaar vertelde ons dat dit gerecht voorafgegaan wordt door dat blauw handje en dat er een glas melk bij gedronken moest worden. Aldus is geschied en sedertdien hadden we altijd een fles Mispelblom en een zakje bruine basterdsuiker aan boord. Dat hoorde tot de standaarduitrusting.

U zit in de open kuip van mijn Longboat met een blauw handje en als ik nu niets meer zeg, we kijken alleen nog naar de invallende schemering en de duidelijker wordende sterren, dan zitten we in dat leven waarover Hans Vandersmissen zo beeldend schrijft. Deze sfeer maakt het mogelijk dat ik u kan vertellen hoe het zeilen in mijn leven is gekomen. Het vraagt enige tijd, maar u zit goed en u krijgt van mij straks nog een blauw handje.

Mijn tienerjaren heb ik doorgebracht in Wijhe, een dorp aan de IJssel, tussen Zwolle en Deventer. Voor de middelbare schoolopleiding ging ik naar het Lyceum in Zwolle. Mijn broer, enkele jaren jonger, ging daar op het gymnasium. De zomervakanties duurden twee maanden en dat bracht mijn vader er toe voor ons enig vertier te organiseren. Hij kwam uit Opwierde, een gehucht bij Appingedam, en had in die omgeving veel broers en zusters. Een van die zusters was getrouwd met een boer-timmerman-aannemer en woonde ten zuiden van Appingedam, ergens in de eenzaamheid aan het Schildmeer. Dat leek hem wel een mooi logeeradres en dus zei hij tegen ons: ‘Jullie kunnen bij tante Aafke logeren. Ik heb geen geld voor de trein, dus ga maar op de fiets’. Dat deden we en vertrokken ’s morgens om vier uur.

Via Zwolle, Meppel, Assen, Tienaarloo (bij Zuidlaren), Hoogezand-Sappemeer, Slochteren en Steendam kwamen we zo om een uur of twee ’s middags aan de Groeve. Dat was een verbindingskanaaltje tussen het Schildmeer en het Damsterdiep. Het boerderijtje stond aan de overkant en tante kwam ons met een bootje afhalen. Haar man viste in zijn schaarse vrije tijd met tremkes (dat waren staande netten) vanuit een oude tjotter met een sprietzeil.

Deze tjotter bleek ons enige vermaak te kunnen zijn en zo begon onze zeilopleiding onder het motto ‘instappen en weg wezen’. Over het hoe en wat en terug komen werd niet gesproken. Mijn oom was op karwei en tante zorgde voor het boerenbedrijfje. Ze hadden geen van beiden tijd om ons te begeleiden. Zo leerden we wat je wel en niet met een tjotter kon of moest doen. Na ruim vier weken fietsten we dan weer naar huis. Op die manier hebben we daar in 1931, ’32 en ’33 drie zomervakanties doorgebracht.

In het laatste jaar mochten we varen in een lang, smal, kanoachtig bootje met een torentuig en betonnen kiel van tachtig kilo, gebouwd door mijn oom. Dat liep beter dan de tjotter!

En zo is het gekomen. Jaren later kwam bij mij het vervolg, maar dat is iets voor onze volgende avond in de kuip van de Akka (met een blauw handje).

Januari 2008
Klaas Lubbers
Longboat Akka


7. Herinneringen.

Het zeilseizoen bestaat uit twee delen: ’s zomers varen en ’s winters praten over dat varen. Nu het eerste deel duidelijk is afgesloten komt het tweede deel en dus het vervolg op mijn herinneringen aan het begin van mijn zeiltijd. U zit weer bij mij in de kuip, de brandewijn en de bruine suiker staan voor het grijpen, we zijn dus ‘vaarklaar’!

Toen ik in 1935 slaagde voor het eindexamen vijf-jarige HBS was het bijzonder moeilijk ergens werk te vinden. Uiteindelijk vond mijn vader voor mij een plek in het gemeentehuis van Wijhe. Ik mocht op de secretarie komen werken als volontair en de gemeentesecretaris zou mij les geven in de beginselen van het vak. Salaris kreeg ik niet, maar toch gaf men mij aan het eind van het eerste jaar een beloning van ƒ 100,-! Dat bedrag werd in het tweede jaar verhoogd tot ƒ 250,-, maar in de loop van dat jaar, omdat er bezuinigd moest worden weer verlaagd naar ƒ 100,-. Op die manier werd ik al direct vertrouwd gemaakt met de nog steeds bekende ‘noodrem’ van de overheid, bezuiniging. De verleiding is natuurlijk groot om dat thema nu te gaan uitwerken, maar daarvoor zijn we niet bij elkaar gekomen.

In die jaren kwam de kanosport in mijn leven. Een buurman van mijn ouders was metselaar, hij kon voor ƒ 15,- wel een kano voor me bouwen. Het resultaat was prima, er kwam ook een karretje met fietswielen bij voor transport naar de IJssel. Ik had er zelf een zeiltje voor gemaakt met gaffel en giek, zodat er bij een gunstige wind niet behoefde te worden gepeddeld. Temidden van oorlog en bezetting heb ik daar veel plezier aan beleefd. Er waren in Wijhe nog enkele kanovaarders en vrijwel elk weekend gingen we met z’n allen stroomopwaarts naar Veessen. Stroomafwaarts lieten we ons drijven of we zwommen met de kano bij de hand. Dat gaf geen moeilijkheden, want de stroomsterkte van de IJssel was toen geringer dan nu en er was vrijwel geen scheepvaart.

Er waren in die oorlogsjaren vrij veel zeilers uit Zwolle op de IJssel omdat de bezetter het varen op Ketelmeer en IJsselmeer had verboden. Tijdens een van de weekenden lagen we bij Veessen wat te luieren op een strandje tussen twee kribben. Het was prachtig weer, vrijwel windstil en we zagen een klein zeilscheepje stroomafwaarts drijven. De bemanning was echter niet te zien. Toen die boot met een zachte bons de kop van de stroomafwaartse krib naast ons raakte, verscheen aan boord plotseling een lange, slanke, bruine man, gekleed in een minuscuul zwembroekje. Hij verkende de situatie, zag dat zijn boot rustig verder dreef en verdween vervolgens weer onderdeks. Dat was de meneer die ik in de jaren 1932 – ’34 vrijwel elke morgen met hoed, jas en aktetas langs het Lyceum zag wandelen richting stad als ik daar met mijn medeleerlingen stond te wachten tot de deuren werden geopend. Ruim twintig jaar later zag ik hem weer in de jachthaven van de Gebroeders Kroes in Kampen. Het heeft toen nog een tijd geduurd voordat ik wist wie dat was: het was ir. J. Hooykaas, die met zijn schip de Zeeslang vele zwerftochten op het wad heeft gemaakt en beschreef in onder meer De Waterkampioen.

In 1945 werd ik benoemd tot gemeentesecretaris van Heerde en dat had tot gevolg dat alle energie en tijd moest worden gebruikt voor wederopbouw van de gemeentelijke administratie aldaar. Na veel landelijk overleg werden uiteindelijk de salarissen bij de overheid op een redelijk peil gebracht waardoor er langzamerhand ruimte kwam voor herbeleving van een oude liefde: de watersport.

De voornaamste stimulans kwam echter in 1954 door een uitnodiging van een vriend (Jan L.) voor een zeiltocht naar Friesland. Hij had een 16m2 en bovendien een Oympiajol, die uit de oorlog was achter gebleven in de hank bij Veessen, waar hij was geboren en getogen. In dat dorpje woonde nog een vriend (Jan B.), hij had een originele Bulthuis-latjeboot, kleiner dan een 16m2 en met een torentuig. Als vierde deelnemer vroeg Jan L. een oud-schoolhoofd uit Veessen (Jan M.), die in Geldermalsen Inspecteur van het Landbouwonderwijs was geworden. De vloot bestond dus uit de Olympiajol voor vriend Jan L. en zijn vrouw, een 16m2 voor ondergetekende met vrouw, het Bulthuisbootje met vriend Jan B. (vrijgezel) en vriend Jan M. uit Geldermalsen in een 16m2 die hij in de Ronduite bij de oude Huisman had gehuurd. Omdat je in een Olympiajol niet kon overnachten namen mijn vrouw en ik een tentje mee (een Dispuut van Carl Denig), dan konden Jan L. en vrouw in de 16m2 slapen. De boot van Jan L. was voorzien van een 3pk hulpmotor en dat vonden we voldoende voor vier boten.

Zo gingen we op de afgesproken datum vanuit Veessen met drie schepen op weg naar de Ronduite om daar Jan M. af te halen. Eerst naar Zwolle (gaffel strijken onder de spoorbrug), door de grachten van die stad naar het Zwartewater, dan via Zwartsluis en de Arembergergracht naar de Ronduite (mast strijken voor de vaste brug bij Beltschutsloot). Daar lag Jan M. met zijn zoon al op ons te wachten. Hij kreeg de leiding, want hij was de enige van het gezelschap, die wel eens in Friesland was geweest.

Ik moet niet vergeten te vermelden dat de bootslapers het winterdekzeil van hun scheepje hadden mee genomen om er een ‘kajuit’ mee te bouwen. Verder had iedereen een primus en een of meer mandflessen met drinkwater aan boord en uiteraard slaapzakken of dekens. Jan M. maakte zijn onderdak van een stuk landbouwplastic dat op de boorden werd vast gehouden met een paar bakstenen. Voor meer bewegingsruimte werd dat plastic rondgezet met behulp van een paar stevige buigzame takken die hij onderweg van een boom had gesneden. Hij was een goede leider want hij beschikte over een stevige kalmte en lette steeds op de andere boten. Meestal was hij ’s morgens als eerste zeilklaar en al los van de wal en dan hoorden wij hem roepen: Rijzen!!!’.

Zo sukkelden we via Kalenberg – Wetering – Ossenzijl – de Driewegsluis – de Helomavaart naar Echtenerbrug aan het Tjeukemeer. We volgden daarna niet de tonnen, maar staken schuin noordwest over, recht op de Uilesprong aan. Die lijn moest nauwkeurig worden gevaren, want ongeveer halverwege stonden grafstenen van de begraafplaats van een ooit verdronken dorpje. Deze route was alleen geschikt voor boten met geringe diepgang.

Daarna kwam Scharsterbrug met daarachter de Friese meren. Ik weet de juiste route niet meer, maar wel dat we een paar dagen later vanuit het noorden naar Heeg wilden, met forse ZW tegenwind en onweersbuien. Een paar kilometer voor Heeg moesten we op een kruispunt stuurboord uit, maar de 3pk kon die vier boten niet naar de overkant trekken. Dat werd aldus opgelost: We maakten een lange lijn klaar die op de eerste boot werd vast gezet en door de zoon van Jan M. naar de overkant werd gezwommen. De motor werd aan gezet, hij begon te trekken en zo kwamen we met z’n allen aan de hoge wal. Onder die wal varend kon de sleep tegen de wind verder kruipen naar Heeg. Bij de jeugdherberg van Piersma vonden we een ligplaats.

Toen we daar de volgende dag gingen foerageren waren we volkomen gedesoriënteerd. Ik had geen flauw idee van de ligging van dat dorp en was echt verbaasd dat daar een bushalte was. Omdat we toen maar een korte vakantie hadden moesten we vanuit Heeg bijtijds weer zuidwaarts. De zuidwester bleef echter stevig doorzetten, dat maakte de tocht over het Heegermeer naar Woudsend nogal moeilijk voor de Olympiajol. Vriend Jan L. nam daarom als drijfmiddel enkele lege jerrycans aan boord! Het eindpunt voor die dag was Sloten.

Toen we vanuit Sloten vertrokken raakte ik met de 16m2 achterop en zag de anderen op een kruispunt stuurboord uit in een smalle sloot verdwijnen. Inmiddels was de wind zo zwak geworden dat ik de motor moest inschakelen. Toen ik het grootzeil liet zakken brak de klauw van de gaffel! Ja, wat te doen? Ik ben terug gegaan naar Sloten en vond daar een behulpzame timmerman die de gaffel vakkundig herstelde. Het grootzeil werd weer aangeslagen, maar de wind flauwde steeds meer af. Eenmaal goed en wel in de al genoemde sloot viel de wind weg en begon het echt te regenen. Gelukkig kwam me een melkvaarder achterop die naar Lemmer moest. Hij gaf ons een sleep en zo kwamen we in Lemmer in een kanaaltje en daar lagen onze tochtgenoten al voor de wal bij een rijtje huizen. Ze waren dolblij dat ze ons zagen. Ze hadden ons gemist, waren terug gevaren naar die afslag, maar hadden ons niet gezien. Wij mochten ons tentje opzetten in het voortuintje van een van de huisjes en Jan L., kon in zijn eigen boot slapen.

Van Lemmer zijn we via het Tjeukemeer en de NoordWesthoek weer naar huis gevaren, waarbij we ons enkele keren konden en moesten laten slepen. Het was de eerste echte zeiltocht voor mijn vrouw en mij. Dat gaf de stoot tot aankoop van een eigen boot, een 22m2 en tot volgende tochten naar Friesland, eerst nog met anderen, later alleen. Daarover valt nog wel wat te vertellen, maar dat wil ik graag bewaren voor onze volgende ontmoeting.

Tenslotte: Op de website van de NKDE is een beoordeling van de Drifter 22 opgenomen van de hand van Henk Bezemer en Hennie ten Dam, voor het blad Zeilen (zie oktober nummer). Ze hebben de karakteristieke eigenschappen van een Drascombe goed aangevoeld en beschreven: eigenlijk is het een ouderwets scheepje met gering comfort en onder bepaalde omstandigheden zeilend als een platbodem, dus iets voor liefhebbers – die er gelukkig nog zijn -. Dit sluit naadloos aan bij bovenstaande herinnering. De hele Nederlandse Drascombevloot had zo met ons kunnen mee varen.

In hetzelfde nummer van Zeilen staat ook een verslag van de Noorderraid met foto’s, dat een goed beeld geeft van onze ervaringen op onze eerste zeiltocht. Het is voor mij interessant de belevenissen van de auteur en zijn beschrijving daarvan te vergelijken met de ervaringen op onze ‘Noorderraid’. Uit beide verslagen blijkt duidelijk waarom ik me thuis voel in mijn Longboat Akka en in de Nederlandse Kring van Drascombe Eigenaren.

November 2008
Klaas Lubbers
Longboat Akka