Ode aan de druil

Het woord druil roept negatieve associaties op.
Druiloor en druilerig weer zijn geen erg vrolijke begrippen,
maar ik verklaar de liefde aan de druil.


Achter op mijn Coaster Nemo staat een mini-mastje met een lilliput-zeiltje van twee vierkante meter.
Dat doet dus niks denken sommigen.
Het tegendeel is echter waar.
Ik vaar nu al een paar seizoenen met mijn druiltje (Drascombebargoens voor bezaan) rond en wil het zeiltje nooit meer kwijt.
Hoezo? Het antwoord is niet zo simpel, omdat mijn druiltje zo’n veelzijdig lapje is.
Er zijn verschillende momenten tijdens het zeilen dat ik John Watkinson,
de uitvinder van het Drascombe concept, in stilte gedenk in mijn gebeden.
Vooral als ik solo zeil zijn er regelmatig situaties dat ik met drie armen op twee plaatsen tegelijk aan boord wil zijn
en dan is mijn druiltje de redder in de nood.

Iedere zeiler weet dat je een boot van achteren naar voren moet optuigen. Op een sloepgetuigde boot zet je eerst het grootzeil en dan pas de fok. Op mijn tweemastertje begin ik met de bezaan, waardoor de Nemo de kop meteen in de wind draait. Vervolgens zet ik op mijn gemak het grootzeil, zonder de schoot aan te halen en daarna doe ik hetzelfde met de fok. Door dat alleen de bezaan druk in het zeil houdt blijft de boot keurig in de wind liggen. Ik noem dat verschijnsel het windwijzer/wipeffect. Het zeilpunt en het lateraalpunt liggen heel ver uit elkaar. Het lateraalpunt is het draaipunt van tegengestelde krachten die balans en evenwicht zoeken. De wind en de golven oefenen een kracht uit op de boot en het strak aangehaalde bezaantje zorgt voor het evenwicht. Als ik klaar ben met het optuigen van mijn boot gebruik ik de fok altijd om de boot over de gewenste boeg te krijgen, zo nodig hou ik de fok even bak, maar dan is het gaan met de bezaan. Het windwijzer/wipeffect gebruik ik ook om de boot bij te laten liggen. Een manoeuvre die je nog maar zelden uitgevoerd ziet worden, maar die uitstekend werkt om boot en bemanning even rust te geven voor een pas op de plaats. Bijliggen gaat met de Nemo als volgt: Eerst de druil strak doorzetten, grootzeilschoot los, en fok bak, de helmstok vervolgens aan lij vast zetten en het grootzeil inrollen indien je wat langer wil bijliggen. Het eist wat experimenteren en bij harde wind is de drift natuurlijk fors, maar het is verbazingwekkend hoe rustig mijn bootje bijligt ook op het knobbelige IJsselmeer, wanneer ik voor een plas of glas even mijn handen vrij wil hebben. Ook voor het wachten op beroepsvaart die voorrang heeft en voor het maken van foto’s is het een oplossing.

Als de wind flink aantrekt, (5 Bft. en meer) dan wordt ik steeds gelukkiger met mijn druiltje. Het grootzeil krijgt zijn congé en alleen onder fok en bezaan staat Nemo zijn mannetje. Tot en met 6 Bft. heb ik veilig gevaren met deze zeilvoering. Dat komt doordat het zeilpunt erg laag ligt en er maar een paar vierkante meter zeil het werk doen. Bovendien is de trim uitstekend. Alleen op ruime koersen bij harde wind gaat de bezaan eraf. Dan wordt die kleine rakker zo enthousiast dat hij probeert om bij elk golfje de kont van de boot een zwieper mee te geven, met als gevolg dat de boot regelmatig uit het roer loopt. Een nadeel van het voordeel om Cruijff vrij te citeren; dat geldt ook voor mijn gewaardeerde druil. Bij een pittige, ruime wind doet alleen de fok het werk en loopt de boot soms nog acht knopen. (Nemo is en blijft een jol en jollen hebben als karakteristiek dat ze bij voldoende voortstuwend vermogen gaan planeren.) Het is een prettige sensatie om met mijn bootje van net zes en een halve meter grote boten voorbij te lopen.

Ook op een ankerplek verdient mijn druil alle lof. Een sloepgetuigde boot heeft vaak de neiging om zelfs op de kale mast te gaan zeilen en gaat dan liggen gieren achter het anker. Dit gebeurt vooral bij vlagerig weer. Met mijn bezaantje gezet heb ik daar nooit last van en lig ik op de mooiste plekjes – soms in water van een halve meter diepte met het zwaard en roer omhoog – rustig te genieten.

Bij havenmanoeuvres onder zeil bewijst de druil ook zijn diensten. (Als het even kan laat ik mijn buitenboordmotor met rust en bovendien vindt ik het wel stoer om in de haven te zeilen, en veel schade kan ik toch niet aanrichten met mijn lichte bootje.) Je kan er verbluffend korte draaien mee maken, maar pas op dat je niet te veel snelheid hebt. Het grootzeil heb ik om die reden dan meestal gestreken. Het roer heb ik met een dik elastiek vastgezet, zodat ik met mijn been nog koerscorrecties van tijdelijke aard kan uitvoeren, waarna de helmstok vanzelf weer in de middenstand komt. Spelend met de fokke- en bezaanschoot kom ik dan meestal wel op mijn plek en komt de nood echt aan de man dan ligt mijn trouwe wrikriem gebruiksklaar.

Ontwerpers van wereldfaam met een fixatie op snelheid adviseren hun klanten om af te zien van een tweemast tuigage beneden de twaalf meter scheepslengte. Vooral het geringe voortstuwend effect van de druil voeren ze aan om af te zien van een extra zeil achterop. Zo’n zeiltje geeft meer last dan gemak, redeneren de jachtarchitecten. Generaties Franse en Britse vissers die met kleine open boten hun werk op open zee moesten doen wisten wel beter. Ik inmiddels ook. De druil is een gemakszeiltje.

Ton Wegman