Ongewone redding op de Fluessen

De dag brak aan met een ongewoon stralende zon. De wind blies om mijn oren. Ik lag met mijn zeiljachtje een Drascombe coaster binnen de sluis in Stavoren. Twijfels kropen door mijn lijf zou ik nou wel of niet uitvaren. Omdat ik twee dagen later in de buurt van Drachten op een familiereünie werd verwacht, besloot ik toch te gaan zeilen. Ik maakte mijn lunch klaar en vulde de bidon met limonade.

Het eerste stuk naar de Morra was, door de bebouwing, ongemakkelijk zeilen. Het ene moment lag ik bijna stil en een tel later gierde de wind tussen de huizen door en was het overleven. Bij de brug van de Galamadammen werd ik bijna geramd door een enorme motorboot van een welgestelde oosterbuur die niet in de gaten had dat windkracht zes op zijn kont hem sneller naar de brug bracht dan hij dacht, en zijn gashandeltje drukte hij wat laat in de achteruitstand. Na de brug, op de Fluessen zette ik een boom in de fok en, aangezien het grootzeil met losse broek wordt gevaren, plaatste ik een roeiriem in het grootzeil. De eerste indruk van de Fluessen was woest en verlaten. Ik keek met een zekere angst naar de witte koppen op het meer maar ik kon niet meer terug. Mijn scheepje is geen windhond, geen bijzonder snelle zeiler. Toch planeerde mijn trots en genoot ik van het varen.

Op de hoogte van Elahuizen zag ik iets in het water liggen. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat het een jongen was, drijvend op zijn reddingsvest. Niets was er bij hem in de buurt. Hij dreef middenin het meer en zwaaide zwak naar me. Lieve Heer, wat moet ik doen, dacht ik koortsachtig. Wanneer ik in de wind ga met zoveel wind en te veel zeil op ga ik zelf om. Toen het zeil fladderend op het dek lag, startte ik de buitenboordmotor. Langzaam voer ik tegen wind richting de drenkeling. Ik begreep al gauw dat het niks zou worden. Het bootje sprong als een gek in de hoge golven. Razendsnel schoten er paar mogelijkhedén door mijn hoofd hoe ik het kon doen. Ik probeerde boven de wind van hem te komen en liet een landvast met een lus zakken. Maar tot mijn schrik zwom hij er niet naar toe om de lijn te pakken. Ik maakte nog een rondje en probeerde naast hem te komen. Ik schreeuwde ‘pak de lijn’. Weer mislukte het. Nog drie keer probeerde ik het en telkens ging het fout. Ik merkte dat hij langzaam tot bijna niet reageerde. Op een gegeven moment dacht ik vol afgrijzen dat ik het niet zou redden en dat hij mij zou ontglippen. Wanhopig keek ik rond, maar zag helemaal niemand in de buurt. Ik begreep dat ik het anders moest gaan doen. Met dwarse wind voer ik naar hem toe. De hoge golven sloegen dwars over mijn bootje. Ik hoorde het 5 pk motortje gieren als het schroefje boven water kwam. Ik was bang dat ik met het slecht bestuurbare scheepje over hem heen zou varen. Wonder boven wonder lukte het om hem aan lij te krijgen.

Toen ik bijna bij hem was zag ik dat hij aan het eind van zijn Latijn was. Met zijn laatste kracht hield hij de lijn vast die ik hem had toe geworpen. Toen ik hem langzij had, begreep ik dat ik hem nog niet binnen had. Met moeite kreeg ik de lijn om zijn lijf en maakte deze vast aan een kikker. Zelf stond ik tot mijn knieën in het water. De pomp waarmee ik de kuip wilde leegpompen weigerde. Narigheid komt nooit alleen, schoot door mijn hoofd. Met de puts leegde ik de kuip en wijdde me weer aan mijn drenkeling. Ondanks het lage vrijboord had ik geen idee hoe ik hem binnen zou kunnen krijgen. Ik begon hem omhoog te trekken. Het duurde een eeuwigheid voordat ik hem half uit het water had. Hij kreunde; omdat hij met zijn borst op het smalle boord lag, kon hij slecht ademhalen. Ik zag water uit zijn mond lopen. Het lukte me niet om hem binnenboord te krijgen. Hoe meer tijd er verstreek, hoe meer water over het boord waar mijn drenkeling op lag, naar binnen liep en des te groter mijn onrust werd. Erger, ondanks dat hij vast zat aan een lijn, gleed hij weer terug in het water. Ik voelde paniek in mijn lijf. Een vent in het water, mijn kuip weer een badkuip. Met de moed der wanhoop begon ik aan de drenkeling te trekken en te tillen. Met een plotseling ongekende kracht en hulp van een witschuimende golf kreeg ik hem binnenboord. Hij zag er beroerd uit en kotste.

Al gauw kwam er een nieuw probleem bij, want ik zette de buitenmotor in zijn vooruit maar vergat de gashandel terug te draaien. Vaag hoorde ik een klik, de motor gierde maar we kwamen geen meter vooruit, een gebroken breekpen schoot door me heen. De eerste en belangrijkste vraag was: Hoe krijg ik mijn ongenode passagier zo snel mogelijk aan wal? Ik draaide de fok uit en zeilde voor de wind richting Heeg. Het woei nog stevig. Ik was zowel van buiten als van binnen doornat. Tersluiks keek ik naar mijn ongenode gast. Hij had zijn ogen dicht, zijn gezicht was grauw en hij lag met opgetrokken knieën op het brugdekje. Ik maakte me ongerust over zijn toestand. Wat moest ik doen, misschien was hij wel onderkoeld. Met een hand aan de helmstok, schudde ik met de andere hand aan hem. Hij opende zijn ogen langzaam en moeilijk te verstaan zei hij:’ Ik ben omgeslagen, dank je’. Ik vroeg of hij dacht het nog even uit te houden? We zijn op weg naar Heeg. Hij knikte en sloot zijn ogen weer. Met het zwaaien van een natte lap kon ik de aandacht trekken van de enige oplopende motorboot. Toen ze naast me voeren, schreeuwde ik of ze een ambulance wilde bellen en wees op mijn drenkeling. Het korte tochtje duurde voor mijn gevoel eindeloos lang, soms keek mijn passagier me even aan, dof, uitdrukkingsloos.

Uiteindelijk zijn we goed in Heeg gekomen waar twee stevige broeders hem van boord haalden, in hun ambulance tilden, en met zwaailicht van de haven wegreden. Door de hoogst vreemde samenloop van omstandigheden van een ogenblik geleden wist ik niet wie er bij mij aan boord was geweest, hoe hij in het water terecht was gekomen en waar zijn boot was gebleven. Maar nu alles achter de rug was, mijn drenkeling in goede handen, voelde ik in plaats van voldoening en vreugde een leegte, sterker nog – ik was verdrietig. Een paar uur later ben ik uit Heeg weggevaren en heb ergens voorbij Grouw in een slootje overnacht.

De volgende dag in Oudega nabij Drachten, vroeg mijn familie die inmiddels met de auto aangekomen, wie die jongen eigenlijk was. Heb je zijn boot nog gezien? Is het goed met hem afgelopen? Heeft iemand je nog bedankt? Weet je echt niets van hem? Wat zeiden de ambulance broeders? Heeft iemand nog iets aan je gevraagd? Op alle vragen moest ik ontkennend antwoorden. En tot op de dag van vandaag kan ik al die vragen niet beantwoorden.

Tekst: Theo Kampa
Tekeningen: René Reijnen
Overgenomen uit: Spiegel der Zeilvaart, juli-augustus 2003.